donderdag 3 mei 2012

Arbeid

Nu nog zijn wij samen en is de straat
een schets van laat: donker tijgert
door de steegjes weg, door 't licht
verjaagd. Vogels, nu de merel toch
begonnen is, doen hun dagelijkse ding.

En het is niet dat Amsterdam er lelijk
van geworden is, of mooi, maar jij -
dikke ogen van het moe-zijn, als twee
ballen die begonnen zijn elkaar over
heel lang te gaan raken, te verpletteren
misschien. Er is een pisgeur overal,
de felle kleur van een leeglopende ballon
wordt vaal. Er dobbert dag op de dingen.

Alles hijgt na.

Aan [naam]

Voor Sylvie Marie en David

Nu hoef je nog maar in één hokje, en wij
zijn daar allemaal geweest, maar weet:
er zullen er meer volgen, wellicht ontelbaar
veel. Ze zullen groot zijn soms en donker,

leeg of juist benauwd en vol. Je zult er
je weg in moeten vinden. Er zullen er zijn
waarvan de deur achter het behang of zelfs
niet eens bestaat. Ga dan terug naar waar

je eens was, verenigd met alles wat jij toen
aan het worden was. Je bent alleen nu, koester
dat, hou van deze onvoltooide tijd.

Pas jezelf de juiste glimlach vast, waaraan
de mensen je herkennen gaan, verwarm je ogen
en train je vingers. Het zal met pennen mogen.

*

We leggen munten op de rails, tot
de trein ze verminkt en plat maakt,
kortstondig verwarmt alsof ze voor een
land zijn waarin we daarmee en alleen zo
lang ze warm zijn kunnen betalen. En zo

heb ik haar lief: zij die zichzelf vermomt
als zichzelf, zich plat probeert te maken.
Zo kort als ze warm is.

Dat ze achter een boom gaat staan, te smal
om achter te verdwijnen, roept: ik ben verstopt,
je zult je me nooit meer vinden.

Dat zij het land is waar ik naartoe ga,
maar niet in mag, platzak met haar probeer
te praten.

Hoe akelig verfijnd kan alles zijn? Zo akelig
als wat leeftijd doet met wijsheid: haar met
elk beetje meer verzwaren. Tot ze letterlijk
ondraaglijk is geworden, tot ik de laatste

munt bewaren mag en heel moet laten.

Zelfportret als eiland

Dit eiland. Dit bewandelbaar stuk aarde
in het water, hier komt nooit nog iemand
weg. Geen mens of dier, geen plant of zaad,
geen ziekte raakt hier ooit vandaan.

Hier is het een komen van gaan, van sterven.
En wie denkt: daar ontkom ik nog wel aan,
zal nog het snelst verdwijnen. Wetenschap
is de overtreffende trap van hoop. En wie

denkt dat dat doet leven, heeft het mis. Want
hoop is om het even: goed of kwaad. Uiteindelijk
zal iedereen die hoop alleen hebben gehad.

Hier blijft elk geheim bewaard, dit eiland,
dit stuk lichaam in dit zelfmoordbad:
ik heb het onbewoonbaar verklaard.

woensdag 18 april 2012

Nog steeds

Soms word je wakker en dan regent het,
je trekt wat extra's aan. Een waterdichte jas
en doet een sjaal om. Je denkt: kon dit maar
altijd en tegen alles, je beschermen tegen

vergankelijke zaken, tegen het onophoudelijke,
de onaardigheid. Je koopt laarzen in een winkel
met geluk in pacht, althans dat staat er.

Met de laarzen kun je over elk obstakel.

Op straat deelt iemand paraplu's uit, luid
roepend dat daaronder niemand je zal raken.
Maar het lukt je niet jezelf nog warm te houden.

Snotverkouden ga je langs de huizen. Daarbinnen
glimlacht iedereen. Alsof voor hen vandaag de
zon geschenen heeft. Je komt thuis en klimt
doorweekt naar zolder. Je rilt. Je tilt jezelf in bed.

En buiten regent het. Nog steeds.

Zo lang als nodig

Als de dag je te ruim zit, rits dan
het licht tot de kraag en ga slapen,
want vandaag blijft het ook
als het donker is.

Als je bang wordt van het geluid, zet dan
je oren uit, nooit de radio.

Stel jezelf gerust, denk: Iedereen hier
heeft niet bestaan, de rest heeft het vervolgens
wel gedaan.

Denk: De spikkel die ik ben, het puntje,
de vlek - die hebben allemaal een naam

en zij die ze weten, mogen me verpulveren,
verstampen, verpletteren, verdampen in een groot
vergeten.

Ik open het raam, spring en ben daarna nog mijn
hele leven, tot ik krimp. Tot ik niet eens meer
ben doodgegaan.

maandag 16 april 2012

Zo'n dag


voor Wout

Zo'n dag waarop je veel honden vermoedt
op het strand, de zee een kameleon is en
hetzelfde grijst als de lucht. Silhoutten
niet verraden of je hen in de ogen kijkt,

of juist naar hun rug. Er is een dikke lijn
getrokken over zee, het is waarachter dingen
blijven: het diepe water, de horizon, later,
beter weer en wie voorgoed verdwenen.

Dit beeld heeft een ijskoud hart, hardstenen,
maar groot is het ook en innemend. Er is
plafond en grond, een groepje mensen dat

elkaar niet kent. Zo'n dag waarop bestaan
diffuus wordt, jij je omdraait en dat precies
op dat moment een hond over het strand rent.

donderdag 12 april 2012

Genesis

Als iemand deze wereld echt geschapen heeft,
waar liet hij dan het beest dat kan praten,
de bloemen die zichzelf kunnen verplaatsen,
apartheid die mengt, de vlerk die zich krenkt?

Waar stopte hij het gedicht dat zich schrijft,
de mens die zou blijven, het niets dat beklijft,
de herinnering die zich vergeet, de doofstomme
die iets te zeggen heeft, fantoom zonder kwijt?

Hier liggen de scherven, bij het maken ontstaan,
hier wonen de dingen, wrijven ruggen zich warm,
eten de sterksten de zwakkeren rijk, palmen handen

de anderen in, kondigt de dorpsgek de wendingen aan,
hebben verhalen geen einde, is alles wat het lijkt
en gaat nooit iets tenonder, niet eens aan de tijd.

woensdag 11 april 2012

Zien

Samen, dus taart. Je telt mijn borstharen.
Weer één meer! Ik trots. Zeg: al bijna man.
Word jij mijn vrouw dan?

Wat heb je nodig om te kunnen zien?
Niet alleen twee ogen, maar de dingen
die je ziet, onvermogen om iets
te sluiten: de deur terug, het venster

op buiten, jou in mijn armen, een compromis.
Iets onder je oogleden hebben, zeggen:
ik zie! En wat je ziet met je tong
op mijn rug schrijven.

Wat heb je nodig om te kunnen huilen?
Niet alleen verdriet, maar tranen en iemand
van wie je houden wilt. Je kan het niet.

dinsdag 10 april 2012

Ooit

Zoals de kamer stil is, zo'n herrie maakt
elke herinnering. Ze is de namen vergeten
van wie op de foto's te zien zijn en ze
slaat vaker met haar vuist op tafel dan
noodzakelijk: alle keren.

Ze is als ze zingt nog kind, ze ziet in haar plas
vaak de tranen van geluk bij het zien van geliefden;
het horen van vogels; het ruiken van lente; zijn hand
op haar borst. Ze morst als ze vol zit de rest
van haar eten op schoot. Geen hond likt het op.

Ze wil nog één keer die zomer waarin werd gestoeid.
Vroeger is een ziekte, die met elk ogenblik groeit.

Gebarsten

's Nachts laat hij de dingen bij hem waken,
ik ben dood, droomt hij. En de stoel huilt
en de tafel zwijgt en het gordijn hangt zich
aan de wilgen en het kleed kleedt hem aan.

Sta toch op, zegt 's ochtends het bed en dat
het genoeg is geweest. En het servies staart
naar hem en het raam toont een nieuwe wereld.

Alle dagen loopt hij rond in parken, de trein
neemt hem mee en de koeien zwaaien hem na en
de eenzame boom danst op zijn klaagzang en de
sloot die ernaast ligt bedriegt hem nog eens.

Je bent dood, stroomt hij. Je bent een spook
dat door het oog van de naald mag en je stierf
en alles om je heen leefde door.

Loos

Er vaart een schip zonder lading telkens
naar de haven die ik ben. En ook ben ik
de wachtende wagens, de lege winkels,
de mensen met honger. En er is nooit iets bij:

geen zand, geen zuiver water, verse groenten
noch verhalen van de kapitein. Elke morgen weer
is er aan de horizon deze loze belofte.
Iedere middag gaan de stemmen rond: hij komt!

En elke avond als het licht uit moet, leg ik me neer.
Keer op keer teleurgesteld en altijd in de hoop
van morgen. Maar de waan van de dag is het bed

waar ik 's avonds naartoe moet, waarin ik
's nachts de dingen droom die ik niet krijg,
waaruit ik elke morgen op mag.

Kopstation

Op een dag was je klaar,
je had toen alles wel gedaan.

Je mocht blijven zitten waar je
eerder voor een ander opstond.

Je hoefde nergens meer mee
door te gaan. Je was er.

Dit was geen bestemming
en het was niet zo dat de reis
je zoveel beter had gedaan.

Maar op dit eindpunt was een feest
zonder taart of familie.

Je vierde. Dat je was geweest.

zondag 18 maart 2012

Zon

Eind augustus. Warmte speelt nog
één keer met de mensen: blote benen,
felle kleuren, kinderijsjes. Hier

hebben de bladeren hun zomer nog,
ze houden zich losjes vast zoals
een dame een pluisje wegneemt van
haar jas: met duim en wijsvinger.

Dit twijfelen duurt nog langer
dan dat het voorzichtig is en alles zal
uiteindelijk loslaten, vallen.
Maar het is nog niet zo laat. Ik houd
me in, haal uit dit nu één herinnering.
Bewaar die. Mijn adem blijft voorlopig
binnen, waar het koeler lijkt dan in de zon.

zaterdag 17 maart 2012

Wij zijn geen jongens meer

Wij zijn geen jongens meer,
maar ook geen mannen, onze Vaders
leerden ons de kneepjes van dit vak;
wij zwommen in Gods handen.

Toch werd hetzelfde soort gedrag
hier niet geduld: geholpen moesten wij.
Gevrijwaard tegen onze lusten,
omdat wij onze broertjes kusten.

Later zou dit allemaal worden verzwegen.
Welk mens had hier iets over willen weten?
Ons lied moet zo hebben geklonken:

Vader, wij willen straf,
wij hebben ons onmannelijk gedragen,
neem ons toch alstublieft de ballen af!

dinsdag 13 maart 2012

Vroeg in maart

Het licht was fel, alles zag witter
door het voorbije seizoen. Hij, naast me, zei:
alles ziet winter.

Een fles dreef voorbij. Zit er een brief in?
vroeg hij. Nog voor ik het wist, las hij hem voor:

de bomen staan zich plomp voor te doen,
de ruimte te nemen voor later, ze willen
er een jaarring bij, wat tijdelijk groen.

Wij praatten, meer kwam er niet van.
Een zwaan leek te zwijgen. De zon sneed
in de ogen van wie de blik in het water kwam.

zondag 4 maart 2012

Delft, 4 maart

Kwart voor vijf in de middag: de kerkklok roept
de christenen bijeen. Er moet gebeden worden.

In zo'n schijnheiligheid wanen zij zich menselijk,
want wie geen daad verricht, vraagt God erom.

Er moet gepreekt worden. Misschien wel over nu,
en hoe de wereld beter wordt van hun gejammer.

De mensen moeten schuilen, voor elkaar, zichzelf,
hun mateloos verdriet en een beetje voor de regen.

Hoeveel wanhoop kun je bergen in een stad, hoeveel
oranje doden passen nog in deze sacrosancte grond?

En wie bepaalt dat? De klokken houden stil.
Het theaterstuk is aangevangen. Daarbinnen zitten zij:

de vaders voor hun vaders, de vrouwen voor hun mannen,
de weduwen uit eenzaamheid, de kinderen voor straf.

Deze zondag snikt meer dan alleen een voorbije week
van zich af.

maandag 20 februari 2012

*

‎De Klippen van Moher: we staan op de drempel
van een verstokt altijd: het nu dat inmiddels alweer eeuwen
aan het duren is en zal voortborduren op dit massieve zijn
van duizelingwekkende hoogtes.

Een torentje prijkt als een botte punt boven het kalksteen uit:
hier overzag de toerist van 1835 al mijlenver de oceaan die
in de tijd geen steek veranderd lijkt, alleen wie haar door de jaren heen
bekijkt, weet: de aanschouwer bezwijkt en gaat voorbij,
niet die eeuwenoude bak vol water.

Velen maken het hier met een val die eindigt met een dodelijke klap,
in één keer jaren later. De klippen zijn een mooi decor voor de tragiek
van machtig sterven.

Er zijn paden uitgesleten, die doen vergeten dat waar zij beginnen
borden staan met 'verboden toegang' in allerlei talen. De tijd heeft hier
niets meer te halen en verwaarloost dit door hem geamputeerde land.

Kiezel

Wij zijn allebei van steen, zegt hij,
ik een kiezel, jij een beeld met benen.
Jij staat in wat je verder bent:
het gelid van meisjes die

om van te houden eerst weleens
mogen worden verslagen. Ze hebben rond jou
het onnodige weggehaald, tot wat onmogelijk
leek werd mogelijk gemaakt, tot men

jou recht in de ogen keek, je een naam gaf,
een plek om zolang de voorraad tijd en ruimte
zou strekken te blijven, tot er een nieuwe

wind opstak en een hatelijke storm zou waaien.
Men kreeg jou als een voornaamwoord,
en streelde je tot dat persoonlijk was.

woensdag 15 februari 2012

Drenthe

We lopen door de winter met zijn drieën:
wij twee en de hond die het net als ik
altijd te korte wandelingen vindt. Ze rent
voor ons uit, besluit: hier gaan we rechts.

Ze wil nog niet naar huis. Jij stelt voor:
we draaien om nu. Want je weet: hoe verder
we lopen des te sneller zijn we uitgepraat.
Ik zeg dat juist samen kunnen zwijgen is

waar het om draait. De stilte van vier voeten
en evenzoveel rondrennende poten kunnen delen.
Af en toe mijn handschoen uitdoen en je strelen.
Of de schaatsers in de verte kunnen horen.

Als we op zijn verst zijn, komt een jongetje ons
tegen. Verlegen vraagt ie of ze bijt. Wie,
vraag jij. Hij wijst en draait zich om. Verslagen.

De hond is kwijt. En ik, ik heb verloren.

maandag 13 februari 2012

*

Aan het einde van haar leven,
minder te gaan dan nog wat luttele jaren.
Vanavond weer snooker op de buis: niet meer
dan wat suffe beelden om maar even te bewaren.

Wie dat is, vraagt ze. Je kleinzoon, zegt een dochter.
En zij op de foto? Een overleden vrouw van één van hen.
Zo is het na de negentig: men valt niet alleen
weg om je heen, zelfs wie tot lang na jou nog niet bestond,
wordt ziek of aangereden.

Ze is vandaag weer alles zoek geweest.
Alles voor zichzelf verstopt, maar ook dat is ze vergeten.
Hoe lastig moet dat zijn: iedereen die na haar kwam
zal zich haar zo herinneren - en zelfs dat zelf niet meer weten.

Een feestje. Op de stoel van pa en ze praat niet langer,
ze staart, vindt het niet eens meer druk.
Haar hart pompt enkel ongeduld.
Ze wacht vergeefs op de volgende partij. Die tijd,
die kent ze nu wel, daarmee is ze uitgewoekerd.
Want zij weet net zo goed als wij:

Er is maar zelden snooker.

Sonnet

Het was een mooie lentedag, weet je nog wel: broeierig,
met het gezoem van dieren tussen de bomen, langs het pad;
met het prille geluk van amper vier maanden verliefd,
streken wij de toekomst glad: ze zou vanzelf wel komen.

Je was bedeesd, herinner je je dat? Je liet mij praten en ik
maar doen alsof ik alles wist. De zon maakte schaduwen tussen
de struiken, daarin zaten rovers verstopt die jou beroofden
van je verlegenheid, jij kneep met je ogen en nam mij

bij de hand. We raakten van het pad, steeds verder in het
hoge gras, uit het zicht van de wandelaars. Het werd er bijna
stil. Mijn stem verraadde mijn verbazing. Je had geen
bezwaren, je had ze uitgedaan, net als onze kleren, en je legde
jezelf tussen het riet en regisseerde onze eerste keer. Zoveel
keren later vraag ik nog eens of je bang was toen. Je was het niet.

maandag 6 februari 2012

Winter

We verschoven het bed zo dat het
heel de morgen zon zou krijgen.
Zij lag naakt en zei: ik wil mijn huid
afritsen en uitspreiden, wil jij hem

dan gladstrijken? Ik zat in een stoel
en keek naar hoe ze plat en met al
haar ledematen zo gestrekt mogelijk
onder een deken van licht lag.

Een wolk gleed langs en deed het uit.
Ze rilde. Wilde je niet ook, vraagt ze,
dat het altijd vroor, met glas tussen ons

en de zon. Binnen warm en buiten op
de gracht de schaatsers voor het geluid.
Kom je? De zon verlaat zowat de ruit.

'Om iets te vieren'

voor Roger Vangheluwe

Er komt een feestdag aan,
maar wij tellen trillend af:
nog drie dagen, nog twee,
één, vandaag zullen wij moeten,
zij mogen. Aan ons wordt
de grondslag gelegd voor een
hels leven op aarde. Hier eindigt
wat eens zo'n mooi beginsel was,

goed gaat hier niet hand in hand
met kwaad – ze hebben gemeenschap.
Wij tellen rillend af vandaag, tot

de volgende viering en wij vervloeken
vol ongeloof dit celibaat, dankzij welk
een mens zijn dierlijke zonden begaat.

vrijdag 3 februari 2012

Ars poëtica

Als we de regels niet zo nauw hadden
genomen, was de hele wereld een bos
en overal waar de bomen niet stonden
een open plek.

Zo stel ik me poëzie voor: ze is overal,
maar lang niet alles, ze is vooral
heel veel gebrek. Aan zichzelf.

Ze is de zere vinger juist. Versiering
in een huis waar iemand is gestorven.
Als je haar nodig hebt, je wilt bijvoorbeeld
schuilen, is ze weg. En als je denkt:
doe mij wat groen, wat frisse lucht –
ze zal zo vlug niet komen.

Ze is na uren adem moeten halen,
de verlossing van een zucht.

donderdag 26 januari 2012

Flarden

We hebben samen een bed, jij de dekens,
ik een slaapgebrek, jij nog altijd kou, ik last
van ieder geluidje: gelach van buiten, werk
aan het spoor ver weg, ritselende muizen,
hoe het ergens in een naastgelegen kamer lekt.

We hebben afgesproken: zolang er één slaapt,
mag de ander ernaar kijken, dus staar ik
en wacht de momenten af waarop je uit het niets
plots iets zegt. Alsof je even wakker was.

Zullen we er een boot van maken? vraag je, of
je zegt: ik ben het daar volstrekt mee oneens.
Wat? zeg ik, wat zeg je? Niks, je moet me laten.

Ik probeer me de dromen voor te stellen waaruit jij
begint te praten. In de morgen ben je ze vergeten.

Je wilt van de dingen die je zei vannacht overdag niets weten.

woensdag 18 januari 2012

Hoe te sterven in een gedicht

Het mag in vier kwatrijnen, zei hij, maak de regels maar zo
lang als je zelf wilt. Er moet op z'n minst één kind beginnen
dreinen en een meisje zijn van zo'n vijftien dat zich bijna-
doodverveelt. Dit ten gunste van het drama.

En miezer moet er wezen, van die damperige regen. Een optocht
ter cynisme: voor de viering van iets levends. Het mag best
een zoektocht zijn naar de meest uiteenlopende vormen van
het einde, maar wees je van je keuze wel bewust.

Dan: een vrouw die het kind van een ander kust, gordijnen
die wapperen van wittigheid, de geur van braadvlees, overspel,
drank en de wens om te verdwijnen. Niemand die de potentiële
dode ziet. Enkel is er feestgedruis en hier en daar verdrukking.

Zij, in haar huis, stookt het haardvuur op, slaat voor de laatste
keer haar rechterbeen over haar linker. Haar leven schiet in een
gebed aan haar voorbij. Ze merkt nog niets. In de straten zingen
mensen of ze kinderen zijn. Dan stopt het geluid, dan stopt ook zij.

Waarom jij niet wakker wordt

naar Sylvie Marie en voor Djoeke

Je slaagt erin nooit te ontwaken,
je ogen die niet open willen, je knakkende kaken
bij het gapen een mond om in te verdwalen,

je blijft in slaap gevallen liggen als een gewonde
na een ongeluk, beantwoordt vragen met diepe
zuchten die lijken te klagen: ga, laat me,

ik blijf en buk me nog eens dieper om je heen,
je rug een alleen gelaten vlakte kus ik tot er
water is en uiteindelijk de kans op leven.

zondag 8 januari 2012

In de morgen slaapt ze

In de morgen slaapt ze, diep
en uit. Als ik haar wakker maak,
vraagt ze: laat je me nog heel even?
Uren later staat ze op.

Ze geeuwt dan nog een lange tijd
en krijgt haar ogen amper open.
Als een pasgeboren beestje,
niet moe geraakt van groeien
en de warmte van haar moeders buik,
maar moe geworden van een feestje,
en warm van mijn arm. Het luik

van de dag waar ze in mag, staat open,
ze hoeft er alleen doorheen te stappen.
Ze wil nog niet, ze zegt: ik doe iets
aan het uiterlijk van mijn hoofd, daarna
neem ik een koude douche, stevig ontbijt,
en als ik vind dat ik het aankan, ga ik leven.

Maar eerst nog even zitten hier, op bed,
het moe-zijn moe zijn, ervan beven.

zaterdag 7 januari 2012

Wat ze kende / wat ze kent

Wat ze kende: moestuinen vol sappig fruit,
kippenhokken met elke morgen op z'n minst
haar ei. Vele gezichten, immer opgewekt.

Ze kende mannen die haar wilden schaken,
bedgeheimen voor de kerk en voor haar vader en ze kende
alle lanen rond het dorp als de zakken van haar rok.
Ze fietste er één af toen de eerste bommen kwamen.

Later kende ze geen goede Duitser en één Canadees
die haar na de bevrijding van haar pasgeboren zoon kwam zien.
Sindsdien verwart ze bij het bidden het goede met het kwade,
leiden haar dromen haar bekoring in.

Wat ze nu nog kent, zijn haar kinderen die om de dag elkaars
namen dragen. Als ze opstaat, valt ze in haar stoel terug. Men hoopt
bij elk nieuw achterkleinkind dat zij het nog zal meemaken.

woensdag 4 januari 2012

Het werd die winter heel vaak herfst

een ode aan de weerman

Hij kan wat de mensen zullen doen, bepalen:
schaatsen slijpen, coltrui kopen, knopen
van de winterjas vervangen, de was binnenhalen.
Hij is de graagst bekeken ziener van de dag.

Achter hem is altijd alles blauw, op televisie
zijn er foto's van prachtige zonsondergangen,
bomen die gebukt gaan onder tonnen sneeuw,
de kop van een meeuw vanonder dorre blaren.

Als de bomen bloesem krijgen, wist hij dat allang.
Voor een natuurramp is hij net zo bang als voor
de mitsen en de maren van zijn medestanders.
Hij werkt het beste onder hoge druk. En 's avonds

als hij in de kroeg zit, zegt hij om twintig over acht
tegen de barman: zet 't nieuws 's aan. En kijkt hij
vanaf zijn kruk naar hoe een ander vindt dat het
zal gaan. Of hij wel slapen kan vannacht.

dinsdag 3 januari 2012

Mijn hart zal doorgaan

Ik was bang dat als ik heel lang naar je keek
ik jou daarmee zou breken. Maar ik deed het.
Ik was bang dat als ik je zou aanraken, jij zou
vragen: waarom aai je me. Dus koosde ik je stiekem lief.

Toen ik dan toch je hand beetpakte, bleek die even slank,
fragiel en lang als je gezicht, je torso en je tenen.
Ik moest denken aan een grapje dat ik lang geleden
schreef: over een meisje dat tot in haar voeten voelde

hoe een man haar streelde, terwijl ze leefde zonder benen.
Je was gevoelig en bent de hele avond met je zwarte kleren
in de donkere muur verdwenen.

Op het laatst zei je: tot ziens. Ik vroeg of je dat meende.
Je zweeg en sloeg me met de neerslag van je ogen
hard in het gezicht.

maandag 2 januari 2012

Poëzie (1)

voor Djoeke

Alleen wanneer er nog niets op papier staat,
staat alles er nog: hoe de takken van de bomen
op 1 januari zwaar waren van regen, hoe we
met paraplu door de stad zwoegden, wind tegen.

Hoe je zei: kus de Labello van mijn lippen,
hoe ik dat deed en hoe ik er bijna van moest
overgeven. We stonden op een brug, straatstenen
lagen tussen spiegelplassen met daarin de stad

van onder. Er gebeurde niets op straat, behalve
voetgangers. Wij in het bijzonder. Een dode vogel
lag uiteen gereten op de stoep. Je wees, zei:

da's 't leven. Ik streelde je vaarwel, snelde op huis aan,
heb dit alles opgeschreven en besloot met: opdat wij twee
het alles dat er eerst nog stond, hebben verdreven.

zondag 1 januari 2012

Poëzie

voor D.

Alleen wanneer er nog niets op papier staat,
staat alles er nog: hoe de takken van de bomen
op 1 januari zwaar waren van regen, hoe we
met paraplu door de stad zwoegden, wind tegen.

Hoe je zei: kus de Labello van mijn lippen,
hoe ik dat deed en hoe ik er bijna van moest
overgeven. We stonden op een brug, straatstenen
lagen tussen spiegelplassen met daarin de stad

van onder. Er gebeurde niets op straat, behalve
voetgangers. Wij in het bijzonder. Een dode vogel
lag uiteen gereten op de stoep. Je wees, zei:

da's 't leven. Ik streelde je vaarwel, stoof op huis aan,
heb dit alles opgeschreven en besloot met: opdat wij
voor altijd tussen bijna alles mogen blijven staan.