We speelden een countryliedje na en je brak
bij wijze van spaak mijn soepstengel. De oudste
stoel werd het zieke paard en ons bestolen kamp
was de lege speelgoeddoos. Het meegenomen geld:
dof bestek. Het hek dat ons insloot elkaar. Je vroeg
versta jij het, wat zingt ie? Ik zei ik hoor niets tot de
whisky. En we dronken water tot we klotsten en we
hikten en we hinnikten tot je brieste dat het paard
nog moest eten. Je maakte van een servetje een zak
waar je een brandende lucifer in stak. Nu zal niemand
ons lastigvallen, zei je trots. Een plavuis werd de rots
waar je op ging slapen die nacht. Je zult wel niet zien
hoe het met me gaat, zei ik, maar ik ben blij dat ik hier
met jou zit. Ik was een roestige spijker in verloren staat.