woensdag 18 april 2012

Nog steeds

Soms word je wakker en dan regent het,
je trekt wat extra's aan. Een waterdichte jas
en doet een sjaal om. Je denkt: kon dit maar
altijd en tegen alles, je beschermen tegen

vergankelijke zaken, tegen het onophoudelijke,
de onaardigheid. Je koopt laarzen in een winkel
met geluk in pacht, althans dat staat er.

Met de laarzen kun je over elk obstakel.

Op straat deelt iemand paraplu's uit, luid
roepend dat daaronder niemand je zal raken.
Maar het lukt je niet jezelf nog warm te houden.

Snotverkouden ga je langs de huizen. Daarbinnen
glimlacht iedereen. Alsof voor hen vandaag de
zon geschenen heeft. Je komt thuis en klimt
doorweekt naar zolder. Je rilt. Je tilt jezelf in bed.

En buiten regent het. Nog steeds.

Zo lang als nodig

Als de dag je te ruim zit, rits dan
het licht tot de kraag en ga slapen,
want vandaag blijft het ook
als het donker is.

Als je bang wordt van het geluid, zet dan
je oren uit, nooit de radio.

Stel jezelf gerust, denk: Iedereen hier
heeft niet bestaan, de rest heeft het vervolgens
wel gedaan.

Denk: De spikkel die ik ben, het puntje,
de vlek - die hebben allemaal een naam

en zij die ze weten, mogen me verpulveren,
verstampen, verpletteren, verdampen in een groot
vergeten.

Ik open het raam, spring en ben daarna nog mijn
hele leven, tot ik krimp. Tot ik niet eens meer
ben doodgegaan.

maandag 16 april 2012

Zo'n dag


voor Wout

Zo'n dag waarop je veel honden vermoedt
op het strand, de zee een kameleon is en
hetzelfde grijst als de lucht. Silhoutten
niet verraden of je hen in de ogen kijkt,

of juist naar hun rug. Er is een dikke lijn
getrokken over zee, het is waarachter dingen
blijven: het diepe water, de horizon, later,
beter weer en wie voorgoed verdwenen.

Dit beeld heeft een ijskoud hart, hardstenen,
maar groot is het ook en innemend. Er is
plafond en grond, een groepje mensen dat

elkaar niet kent. Zo'n dag waarop bestaan
diffuus wordt, jij je omdraait en dat precies
op dat moment een hond over het strand rent.

donderdag 12 april 2012

Genesis

Als iemand deze wereld echt geschapen heeft,
waar liet hij dan het beest dat kan praten,
de bloemen die zichzelf kunnen verplaatsen,
apartheid die mengt, de vlerk die zich krenkt?

Waar stopte hij het gedicht dat zich schrijft,
de mens die zou blijven, het niets dat beklijft,
de herinnering die zich vergeet, de doofstomme
die iets te zeggen heeft, fantoom zonder kwijt?

Hier liggen de scherven, bij het maken ontstaan,
hier wonen de dingen, wrijven ruggen zich warm,
eten de sterksten de zwakkeren rijk, palmen handen

de anderen in, kondigt de dorpsgek de wendingen aan,
hebben verhalen geen einde, is alles wat het lijkt
en gaat nooit iets tenonder, niet eens aan de tijd.

woensdag 11 april 2012

Zien

Samen, dus taart. Je telt mijn borstharen.
Weer één meer! Ik trots. Zeg: al bijna man.
Word jij mijn vrouw dan?

Wat heb je nodig om te kunnen zien?
Niet alleen twee ogen, maar de dingen
die je ziet, onvermogen om iets
te sluiten: de deur terug, het venster

op buiten, jou in mijn armen, een compromis.
Iets onder je oogleden hebben, zeggen:
ik zie! En wat je ziet met je tong
op mijn rug schrijven.

Wat heb je nodig om te kunnen huilen?
Niet alleen verdriet, maar tranen en iemand
van wie je houden wilt. Je kan het niet.

dinsdag 10 april 2012

Ooit

Zoals de kamer stil is, zo'n herrie maakt
elke herinnering. Ze is de namen vergeten
van wie op de foto's te zien zijn en ze
slaat vaker met haar vuist op tafel dan
noodzakelijk: alle keren.

Ze is als ze zingt nog kind, ze ziet in haar plas
vaak de tranen van geluk bij het zien van geliefden;
het horen van vogels; het ruiken van lente; zijn hand
op haar borst. Ze morst als ze vol zit de rest
van haar eten op schoot. Geen hond likt het op.

Ze wil nog één keer die zomer waarin werd gestoeid.
Vroeger is een ziekte, die met elk ogenblik groeit.

Gebarsten

's Nachts laat hij de dingen bij hem waken,
ik ben dood, droomt hij. En de stoel huilt
en de tafel zwijgt en het gordijn hangt zich
aan de wilgen en het kleed kleedt hem aan.

Sta toch op, zegt 's ochtends het bed en dat
het genoeg is geweest. En het servies staart
naar hem en het raam toont een nieuwe wereld.

Alle dagen loopt hij rond in parken, de trein
neemt hem mee en de koeien zwaaien hem na en
de eenzame boom danst op zijn klaagzang en de
sloot die ernaast ligt bedriegt hem nog eens.

Je bent dood, stroomt hij. Je bent een spook
dat door het oog van de naald mag en je stierf
en alles om je heen leefde door.

Loos

Er vaart een schip zonder lading telkens
naar de haven die ik ben. En ook ben ik
de wachtende wagens, de lege winkels,
de mensen met honger. En er is nooit iets bij:

geen zand, geen zuiver water, verse groenten
noch verhalen van de kapitein. Elke morgen weer
is er aan de horizon deze loze belofte.
Iedere middag gaan de stemmen rond: hij komt!

En elke avond als het licht uit moet, leg ik me neer.
Keer op keer teleurgesteld en altijd in de hoop
van morgen. Maar de waan van de dag is het bed

waar ik 's avonds naartoe moet, waarin ik
's nachts de dingen droom die ik niet krijg,
waaruit ik elke morgen op mag.

Kopstation

Op een dag was je klaar,
je had toen alles wel gedaan.

Je mocht blijven zitten waar je
eerder voor een ander opstond.

Je hoefde nergens meer mee
door te gaan. Je was er.

Dit was geen bestemming
en het was niet zo dat de reis
je zoveel beter had gedaan.

Maar op dit eindpunt was een feest
zonder taart of familie.

Je vierde. Dat je was geweest.