donderdag 31 maart 2011

*

Ze kan m'n oren strelen,
en me in nog geen twee maten
uit bed bevelen, me terugfluiten,
me huilend over grenzen praten,
dan weer uitjoelen, en uiteindelijk alles goed maken
met een zoen zo lang als een fermate.

Ze kan vals zijn, tingeltangelen en me pejoratief
klein noemen, of lief.
Ze kan met de schakeringen in haar taal
verloren gaan. Maar ik zal haar redden,
om mee te beginnen. Haar beminnen.

En zingen kan ze ook.

woensdag 30 maart 2011

Het leven

Op een rood en cirkelvormig plein,
staat met zwarte stoeptegels geschreven:
de liefde is een suikerstaaf.

Groepen mensen staan er in de luwte
van hun eigen denken. Niemand
heeft ze iets te bieden.

Er spookt ook een legende rond,
die, nu om de aanwezigen geweven,
zich eens nog in de pen van iemand
die verhalen schreef bevond.

Er zijn jonge vrouwen. Meisjes die beloven,
dat ze al dan niet stout, en dat ze dingen wel
en dingen heel misschien.

En er zijn de stemlozen, in groten getale.
Het zijn de stommen, stommeren en stomsten.

Ik houd iedereen er moeilijk uit elkaar;
ik zoek wel de verschillen maar
vind alleen de overeenkomsten.

dinsdag 29 maart 2011

Knikker

Ik haal een knikker uit mijn zak. En tart het lot.
Doe net of ik wel tien keer in het gaatje gooi,
dat lukt me zonder werpen toch maar mooi.

Ik ben van het imaginair genot.
Vannacht nog droomde ik van seks met iemand,
waarop ik de rest van de dag verliefd ben geweest.

Feesten doe ik met mezelf, ik zet wat volle glazen
op de tafel en drink het ene na het andere leeg.
Zoenen kun je met de holte van je elleboog.
En wie me wat onaardigs had te zeggen, loog.

Als iemand echt de waarheid niet vertellen wil,
dan heeft diegene domweg niet gesproken.
En als een dierbare is doodgegaan van roken,
dan houd ik dat – niemand hoeft het nog te horen – stil.

Land (1)

Het is een land en er zijn zwarte paden
die kruislings door het landschap dwalen,
op zoek naar een plek om uit te lopen.

Wij zijn samen en we zoeken mee.
Hier, zegt ze, houdt er eentje op.
Ja, zeg ik, en die gaat ginter verder.

Ik wijs, ziedaar, een schaper.
Hij is zijn kudde kwijt.
Voor hem zijn schapen als de tijd,
hoe minder je er nog van hebt, hoe later.

Dan is ie bijna dood, zegt zij.
Ik leg een witte, met rood besmeurde zakdoek
op de weg en zeg: dit is de herder, zie je wel,
hij bloedt.

Slak

Er zijn slakken die langzaam kruipen,
en er zijn er die verdomd snel blijven staan.
Zoals je mensen hebt die niet kunnen praten,
en mensen die gewoonweg altijd zwijgen.

Ik ben een combinatie van die twee: traag
geworden van begrip. En voel nooit
de noodzaak iets te zeggen.
Grenzen zijn er niet om te verleggen, lijkt het,

maar om zich rond je heen te kronkelen.
Elke stap in elke richting is er overheen,
elke stap er één te veel. Verdwijn maar, iedereen.

Ik vertel niks meer, ben stom geslagen,
wat ik alleen nog kwijt wil
is de kluts, opdat ik deze waanzin kan verdragen.

maandag 28 maart 2011

* (3)

We waren op een plek waar mensen doorgaans,
als ze niet samen gingen, afscheid namen.
Het was jouw beurt om te vertrekken.

Jij liep weg, en ik bleef staan.
Ik keek je na, tot dat niet meer kon.
Jij draaide je of keek niet om.

Ik sta hier, zag ik, en stom
opende ik mijn mond, en zonder
dat er geluid uitkwam dacht ik aan later,
aan het ogenblik dat ik hier stond.

Je zei dag zonder te zwaaien,
en ik bleef trots op hoe wij leefden
zonder ademhalen.
Zoals we vrijden zonder het te doen.

* (2)

We waren op een plek waar mensen doorgaans,
als ze niet samen gingen, afscheid namen.
Het was jouw beurt om te vertrekken.

Jij liep weg, en ik bleef staan.
Ik keek je na, tot dat niet meer kon.
Jij draaide je of keek niet om.

Ik sta hier, zag ik, en stom
opende ik mijn mond, en zonder
dat er geluid uitkwam dacht ik aan later,
aan het ogenblik dat ik hier stond.

Je zei dag zonder te zwaaien,
en ik bleef trots op hoe wij leefden
zonder adem te halen.
Zoals we vrijden zonder het te doen.

zondag 27 maart 2011

* (1)

We waren op een plek waar mensen doorgaans,
als ze niet samen gingen, afscheid namen.
Het was jouw beurt om te vertrekken.

Jij liep weg, en ik bleef staan.
Ik bleef wat in de regen doen alsof ik zonnebaadde.
Jij draaide je of keek niet om.

Wat sta ik hier, dacht ik, en stom,
verbaasd ook opende mijn mond.
Ik sta hier nu, en kan niet meer dan
denken aan het ogenblik dat ik hier stond.

Je zei dag zonder te zwaaien,
en ik maar trots zijn op hoe wij
leefden zonder adem te halen.
Zoals we vrijden zonder het te doen.

woensdag 23 maart 2011

*

We keken uren door het raam.
Er zat geen glas meer in. Samen,
zei je, staan we sterker.
En de wind ging door je haar.

Ik was al kaal. Wat is mijn naam,
dacht ik. De paniekaanvallen kwamen,
een groep soldaten die me in de kerker
stopten van het spreken. Jij was waar,

Dat wist ik zeker, maar...
De woorden bleven steken in de lege
grotten van mijn denken. En daar
heel even, lag ik naakt, verlegen,

op de grond. En toen ik opstond,
en jij was verdwenen,
ging ik, trillend op mijn benen,
staan wachten tot de dood me vond.

maandag 21 maart 2011

Lente (3)

Lente is de tijd van pakken, niet van de dingen wegleggen.
Van zeggen, niet van zwijgen, van krijgen, niet van geven.
Lente is de tijd van even, niet van lang.
Van groot zijn en niet bang. Lente is sterven van geluk,

maar in leven blijven. Het is erven wat je toekomt,
zonder dat daar iets of iemand voor is heengegaan.
Er is hooguit een nieuwe liefde in een vorig jaar vertrokken,
en deze komt nu bij je aan.

Het is van niets iets afweten, maar alles durven vinden.
Linden. Eiken. En van al het nieuwe groen bijna bezwijken,
maar overeind kunnen blijven.

Lente is een droom zonder slapen. Gapen zonder moe.
Een koe in de wei. Lente is van iedereen,
maar nog het meest van ons.

Lente (2)

Lente is de tijd van pakken, niet van de dingen wegleggen.
Van zeggen, niet van zwijgen, van krijgen, niet van geven.
Lente is de tijd van even, niet van lang.
Van staan en niet van liggen. Lente is sterven van geluk,

maar in leven blijven. Het is erven wat je toekomt,
zonder dat daar iets of iemand voor is heengegaan.
Er is hooguit een nieuwe liefde in een vorig jaar vertrokken,
en deze komt nu bij je aan.

Het is van niets iets afweten, maar alles durven vinden.
Linden. Eiken. En van al het nieuwe groen bijna bezwijken,
maar overeind kunnen blijven.

Lente is een droom zonder slapen. Gapen zonder moe.
Een koe in de wei. Lente is van iedereen,
maar nog het meest van ons.

Lente (1)

Lente is de tijd van pakken, niet van de dingen wegleggen.
Van zeggen, niet van zwijgen, van krijgen, niet van geven.
Lente is de tijd van leven, niet van doodgaan.
Van staan en niet van liggen. Lente is sterven van geluk,

maar in leven blijven. Het is erven wat je toekomt,
zonder dat daar iets of iemand voor is heengegaan.
Er is hooguit een nieuwe liefde in een vorig jaar vertrokken,
en deze komt nu bij je aan.

Het is van niets iets afweten, maar alles durven vinden.
Linden. Eiken. En van al het nieuwe groen bijna bezwijken,
maar overeind kunnen blijven.

Lente is een droom zonder slapen. Gapen zonder moe.
Een koe in de wei. Lente is van iedereen,
maar nog het meest van ons.

Vergeten

Ze leest in een verouderd boek. Plots kijkt ze op.
Hoelang duurt vergeten? vraagt ze.
Ik zeg: zolang als je erover doet het weer te weten.
En als dat niet gebeurt tot in de eeuwigheid.

En wanneer begin je ermee? vraagt ze dan.
Zodra je iets weet, begin je het te verliezen,
je raakt altijd meer kwijt dan je binnenkrijgt.
Ze kijkt bedroefd. En zwijgt.

Ik zeg: daarover heb je nu eenmaal niet te kiezen.
Ik vind het maar oneerlijk, klaagt ze, je zou de dingen,
alle dingen, moeten kunnen bewaren in een potje
waarop staat geschreven: voor om te onthouden, heel je leven.

Hoe je met je vader vroeger elke dag ging varen,
hoe je eerste keer in het grote zwembad was,
je eerste kus, je eerste pamperloze plas.
Alle woorden in dit boek, al is het nog zo vergeeld.

Het eerste lekkers dat je ooit en aan wie je dat hebt uitgedeeld.
Wanneer je voor de allereerste keer moest niezen,
hoe laat het was de eerste keer dat je klok kon kijken
en je keek. Waaraan je bezweek, de eerste keer

dat je verliefd geworden was. En dat soort dingen meer.
Ik zeg: is het niet fijner dat je weet dát voor al die dingen
een eerste keer was en dat de woorden in dat boek van je bestaan,
dan dat je alles zou onthouden, en er met een vol hoofd

van moest rondlopen. Nee, zegt ze, en inderdaad, dat zou niet gaan.

zaterdag 19 maart 2011

Kringgesprek (1)

Luister naar je lichaam,
zegt een spreuk aan zomaar een wand.

Ik zet een kring met stoelen klaar
en nodig heel mijn lichaam uit.
Iedereen komt langs.

Mijn voeten roepen dat de wereld er
van onderen heel vreemd uitziet.
Mijn oren zeggen: auw en kan dat niet wat zachter.

Eén arm gebaart: ik heb je lief.
Mijn benen staan daar kaarsrecht achter.

Mijn achterste zucht dat het op zijn stoel
verdomd lekker zit.

Een groepje spieren verliest de concentratie
en krijgt kramp.
Mijn tong zoent met mijn linkerhand.

Dan vraag ik: wat is waar?

Mijn ogen zeggen: weet,
de werkelijkheid bestaat,
wij kijken er zelfs naar.

Hoe ik in een film viel

Geef mij een plots verhaal,
waar ik binnen kom en waar de dingen
me vriendelijk gedag zeggen.
Een personage leidt me rond.

Dit is mijn leven, je hebt er dit
en dat al van gemist maar het geeft niet.
Wil je koffie? Thee? Een koekje?
Mooi, dan gaan we verder.

Ga daar maar staan, daar
sta je niemand in de weg,
kun je me goed zien?

Loop nog maar iets naar – oeps,
kijk uit! Een gat, daar achter je!

Ik ben gevallen.

donderdag 17 maart 2011

Vraag

De man, waartegen ik net zei dat ik zelfs
het antwoord op de vraag niet wist

als hij me dood zou slaan, komt op me af
met zo'n dat zullen we nog weleens zienblik.

Ik krimp ineen en wil mijn tenen krommen,
maar bang ze plat te knijpen, te vermorzelen,

laat ik ze rechttoe. Beesten die een poot verliezen,
taal die een koutje heeft gevat, een rat zonder staart.

Ik weet het niet, roep ik hard. De ramen tintelen.
Te laat. Dood ben ik. Mijn laatste woorden waren juist.

Veer

Er ligt een veerboot aan jouw overkant,
ik kan niet meer dan zwaaien. Bang voor piranha's.
Geen oude koe en geen kudde bij de hand.

Ik spreek binnensmonds, waar mijn smaakpapillen wonen,
proef jouw naam bij het binnenlaten van wat lucht.

Niet bij mij, maar bij jou ligt de bal die drijft,
en vol kan raken met een zucht. Toch,
dat moet de jouwe zijn. Jij bent aan zet.

(Hier nog wat wanhopige woorden.)

Je ontdoet de touwen van hun knopen,
de boot vaart af, komt halverwege,
ik neem een aanloop, kan niet meer dan hopen
dat ik het midden van de vaart droog red.

zondag 13 maart 2011

Hoofdstuk 1

de liefde

Ze schreef overal een handleiding voor:
hoe je moest huilen, hoe je met een koor
meerstemmig kon zingen,
en hoe een mens met mij diende om te gaan.

Zo beschreef ze prachtig allerlei dingen.
Eens zei ik: jij kan ze mooi verzinnen.
Toen pakte ze haar pen en schreef
in een keurig handschrift: beminnen,

gaat vanzelf, het is wanneer bijvoorbeeld
twee mensen goed genoeg zijn voor elkaar,
of als de één de ander duldt,
en wanneer de ander het geduld

opbrengen kan zich met gevaar
voor eigen leven aan weer een ander te geven.

Boekdelen

Er staat een spiegel in de kamer,
niet om de werkelijkheid te meerderen,
niet om te liegen, te laten lachen, en niet
om voor te oefenen. Er staat een spiegel.

Het is al voor alles te laat, zegt zijn gezicht
zonder te spreken. Boekdelen liggen rond hem
op de grond naar stof te happen en zijn haren
zijn zo lang en aan het einde dood als elk leven.

Een kleed zo om hem heen geslagen,
alsof het zich vastklampt aan zijn lichaam,
bang hem te verliezen. Het vriest niet langer.

En als hij schopt tegen het dikste boek,
valt het twee keer open op de juiste pagina, hij bukt,
hij leest en ziet dat buiten alles weer opnieuw begint.

vrijdag 11 maart 2011

Voorlente

Wat de zon kan op een vrijdag:
iedereen aantikken en zeggen:
jij bent hem. En dat je, als je hem dan bent,
even glimlacht naar wie hem daarna is.

Dat kan zij ook. En ze doet het vandaag.
Ze rent rond en of het nu de eerste warmte is,
of de blauwe lucht die spierwitte rookpluimen walmt,
of haar felgroene legging in vuurrode schoentjes,

iedereen lacht. We zijn een stel schoolkinderen
en de hele stad is de speelplaats. De zon is de meester
die vandaag een keer niet in zijn handen klapt.

We mogen tot het donker wordt en zelfs dan nog
kijkt iedereen gelukkig. Iedereen verdwijnt langzaam
naar binnen en zwaait naar elkaar vanachter de ruiten.

woensdag 9 maart 2011

Bang

Hoelang duurt angst? vraagt een meisje me op straat,
het A4'tje op haar klembord lijkt wel een A3. Zo klein is ze.
Ik stop. Kijk haar aan en zeg: dat ligt eraan, een toeschouwer,
bijvoorbeeld, die op zijn horloge kijkt zal zien: een minuut of vijf.

Maar de angstige voelt op z'n minst dat er een uur verstrijkt.
Tijd, vertel ik haar, is maar wat je ervan maakt. Het kind noteert
nauwkeurig wat ik zeg. Dan vraagt ze: maar, kan het niet dat het
je hele leven duurt, of dat je het nooit bent? Dat kan heel goed, zeg
[ik.

En vraag haar dan waar ze die wijsheden heeft opgedaan. Ze lacht,
vertelt me dat haar opa haar altijd dat soort vragen stelde.
Voor hij over zijn tijd in de oorlog vertelde. Ze zegt: en weet je,

waar ik nog steeds naar gis – Sst, zeg ik en streel haar gezicht.
Ik zeg: als kind was ik bang voor alles wat er niet was.
Nu ben ik bang voor alles dat is.

De reis

We waren slakken toen. Lieten achter ons
kleverige sporen na. Het liefst gedeponeerd
in vlekkerige doeken. Soms gaven we ze weg,
in een stad, op straat, aan zomaar iemand onbekend.

We hadden genoeg aan een vuilniszak
die vol zat met ontbijtkoek. We bietsten bier
van iedereen die ons zo zielig vond. Of mooi.
We sliepen op de smerigste matrassen.

We waren lifters van de ergste soort,
vergaten soms wel dagen door te gaan.
Maar we kwamen ergens, zeiden we,
want aan alleen maar weg had niemand iets.

We schreven op een vel papier de namen
van alle meisjes die we mochten nemen
en we kerfden met een stanleymes
in onze penissen na elke daad een snee.

maandag 7 maart 2011

Slager Leo

Het meisje van de slagerij
(nu ja, meisje, nu ja, slagerij)
zat vandaag toen ik binnenkwam
op haar knieën achter de vitrine.

Dat ik even wachten moest, hoor,
en dat ze echt zo bij me kwam.
Prima, zei ik. Lekker, dacht ik.
Toen ze opstond zei ze: klaar.

En vroeg me wat ik hebben moest.
Een broodje Griekse kip, mevrouw.
Of ik dat warm wilde hebben,
en mee zou nemen of hier op at?

Warm ja. En meenemen, alstublieft.
Een minuutje geduld moest ik hebben.
Ik zei: ik heb geen haast en alle tijd.
Mooi, zei zij, da's dan twee vijftig.

woensdag 2 maart 2011

Schaduwspel

Je maakt met de schaduw van je handen
twee figuren op de muur en zegt
dat wij dat zijn. Je laat ze kussen, zegt:
inmiddels hebben ze een hond erbij.

En je vraagt of ik die spelen wil.
Ik vouw mijn hand al tot iets waarvan
de schaduw zou moeten lijken op een hond.
Maar nee, zeg jij, en je wijst naar beneden.

O, ik wist niet dat je mij een echte wilde laten spelen.
Ik ga op handen en op knieën staan en blaf een keer.
Zit, zeg jij en poot en af. Ik gehoorzaam.

Dan zeg je dat ik best wel likken mag.
En op de muur gaat een immens grote tong
langs de wangen van zijn twee piepkleine baasjes.