maandag 20 februari 2012

*

‎De Klippen van Moher: we staan op de drempel
van een verstokt altijd: het nu dat inmiddels alweer eeuwen
aan het duren is en zal voortborduren op dit massieve zijn
van duizelingwekkende hoogtes.

Een torentje prijkt als een botte punt boven het kalksteen uit:
hier overzag de toerist van 1835 al mijlenver de oceaan die
in de tijd geen steek veranderd lijkt, alleen wie haar door de jaren heen
bekijkt, weet: de aanschouwer bezwijkt en gaat voorbij,
niet die eeuwenoude bak vol water.

Velen maken het hier met een val die eindigt met een dodelijke klap,
in één keer jaren later. De klippen zijn een mooi decor voor de tragiek
van machtig sterven.

Er zijn paden uitgesleten, die doen vergeten dat waar zij beginnen
borden staan met 'verboden toegang' in allerlei talen. De tijd heeft hier
niets meer te halen en verwaarloost dit door hem geamputeerde land.

Kiezel

Wij zijn allebei van steen, zegt hij,
ik een kiezel, jij een beeld met benen.
Jij staat in wat je verder bent:
het gelid van meisjes die

om van te houden eerst weleens
mogen worden verslagen. Ze hebben rond jou
het onnodige weggehaald, tot wat onmogelijk
leek werd mogelijk gemaakt, tot men

jou recht in de ogen keek, je een naam gaf,
een plek om zolang de voorraad tijd en ruimte
zou strekken te blijven, tot er een nieuwe

wind opstak en een hatelijke storm zou waaien.
Men kreeg jou als een voornaamwoord,
en streelde je tot dat persoonlijk was.

woensdag 15 februari 2012

Drenthe

We lopen door de winter met zijn drieën:
wij twee en de hond die het net als ik
altijd te korte wandelingen vindt. Ze rent
voor ons uit, besluit: hier gaan we rechts.

Ze wil nog niet naar huis. Jij stelt voor:
we draaien om nu. Want je weet: hoe verder
we lopen des te sneller zijn we uitgepraat.
Ik zeg dat juist samen kunnen zwijgen is

waar het om draait. De stilte van vier voeten
en evenzoveel rondrennende poten kunnen delen.
Af en toe mijn handschoen uitdoen en je strelen.
Of de schaatsers in de verte kunnen horen.

Als we op zijn verst zijn, komt een jongetje ons
tegen. Verlegen vraagt ie of ze bijt. Wie,
vraag jij. Hij wijst en draait zich om. Verslagen.

De hond is kwijt. En ik, ik heb verloren.

maandag 13 februari 2012

*

Aan het einde van haar leven,
minder te gaan dan nog wat luttele jaren.
Vanavond weer snooker op de buis: niet meer
dan wat suffe beelden om maar even te bewaren.

Wie dat is, vraagt ze. Je kleinzoon, zegt een dochter.
En zij op de foto? Een overleden vrouw van één van hen.
Zo is het na de negentig: men valt niet alleen
weg om je heen, zelfs wie tot lang na jou nog niet bestond,
wordt ziek of aangereden.

Ze is vandaag weer alles zoek geweest.
Alles voor zichzelf verstopt, maar ook dat is ze vergeten.
Hoe lastig moet dat zijn: iedereen die na haar kwam
zal zich haar zo herinneren - en zelfs dat zelf niet meer weten.

Een feestje. Op de stoel van pa en ze praat niet langer,
ze staart, vindt het niet eens meer druk.
Haar hart pompt enkel ongeduld.
Ze wacht vergeefs op de volgende partij. Die tijd,
die kent ze nu wel, daarmee is ze uitgewoekerd.
Want zij weet net zo goed als wij:

Er is maar zelden snooker.

Sonnet

Het was een mooie lentedag, weet je nog wel: broeierig,
met het gezoem van dieren tussen de bomen, langs het pad;
met het prille geluk van amper vier maanden verliefd,
streken wij de toekomst glad: ze zou vanzelf wel komen.

Je was bedeesd, herinner je je dat? Je liet mij praten en ik
maar doen alsof ik alles wist. De zon maakte schaduwen tussen
de struiken, daarin zaten rovers verstopt die jou beroofden
van je verlegenheid, jij kneep met je ogen en nam mij

bij de hand. We raakten van het pad, steeds verder in het
hoge gras, uit het zicht van de wandelaars. Het werd er bijna
stil. Mijn stem verraadde mijn verbazing. Je had geen
bezwaren, je had ze uitgedaan, net als onze kleren, en je legde
jezelf tussen het riet en regisseerde onze eerste keer. Zoveel
keren later vraag ik nog eens of je bang was toen. Je was het niet.

maandag 6 februari 2012

Winter

We verschoven het bed zo dat het
heel de morgen zon zou krijgen.
Zij lag naakt en zei: ik wil mijn huid
afritsen en uitspreiden, wil jij hem

dan gladstrijken? Ik zat in een stoel
en keek naar hoe ze plat en met al
haar ledematen zo gestrekt mogelijk
onder een deken van licht lag.

Een wolk gleed langs en deed het uit.
Ze rilde. Wilde je niet ook, vraagt ze,
dat het altijd vroor, met glas tussen ons

en de zon. Binnen warm en buiten op
de gracht de schaatsers voor het geluid.
Kom je? De zon verlaat zowat de ruit.

'Om iets te vieren'

voor Roger Vangheluwe

Er komt een feestdag aan,
maar wij tellen trillend af:
nog drie dagen, nog twee,
één, vandaag zullen wij moeten,
zij mogen. Aan ons wordt
de grondslag gelegd voor een
hels leven op aarde. Hier eindigt
wat eens zo'n mooi beginsel was,

goed gaat hier niet hand in hand
met kwaad – ze hebben gemeenschap.
Wij tellen rillend af vandaag, tot

de volgende viering en wij vervloeken
vol ongeloof dit celibaat, dankzij welk
een mens zijn dierlijke zonden begaat.

vrijdag 3 februari 2012

Ars poëtica

Als we de regels niet zo nauw hadden
genomen, was de hele wereld een bos
en overal waar de bomen niet stonden
een open plek.

Zo stel ik me poëzie voor: ze is overal,
maar lang niet alles, ze is vooral
heel veel gebrek. Aan zichzelf.

Ze is de zere vinger juist. Versiering
in een huis waar iemand is gestorven.
Als je haar nodig hebt, je wilt bijvoorbeeld
schuilen, is ze weg. En als je denkt:
doe mij wat groen, wat frisse lucht –
ze zal zo vlug niet komen.

Ze is na uren adem moeten halen,
de verlossing van een zucht.