maandag 29 november 2010

Epifanie

Ze is zoals het immergroene altijd groen is
aanhoudend gekwetst. Geen seizoen, geen seibelaar,
geen zoen kan daar iets aan veranderen, laat staan
iets aan doen. Alles en iedereen berokkent haar groot leed.

Volgens dit meisje is het de wereld om haar heen die zwetst,
en zij niets meer of minder dan rechtzinnig.
En als ze eens een dutje deed,
noemde ze dat de terechtlegging van zichzelf,

omdat iedereen haar haren en haar woorden
en haar gedachten zou verwarren.
Ze spreekt van verten, vreemde oorden,

zit vier vuisten diep in haar eigen filosofie.
En alleen zíj brengt zichzelf verheldering
en heeft zo'n drie keer per dag een epifanie.

zondag 21 november 2010

Eenzaamheid

Je verdween op een zondag.
Zomaar ging je op in de tijd als in de mist.
Eerst was het drie uur met en daarna vier uur
zonder jou. Binnen een uur was je weg.

En wat je achterliet was naast een sjaal,
een vies bord en je rode lippenstift,
een zoen op mijn wang. (Rood, plakkerig.)
Je droeg tassen vol toekomstperspectief.

En later belde je en zei je dat het niet ging.
Onverichter zake kwam je bij me terug.
Je had niet gevonden wat je zocht.
Je zocht, zei je, iemand die het wel kon:

van je houden. Je had niets aan je reis gehad,
je was alleen maar snotverkouden. Kou gevat,
zei je, in de eenzaamheid. En toen ik vroeg
hoe het daar was zei je niks en keek me somber aan.

donderdag 11 november 2010

Koester

Gevoelens zijn er om te koesteren, zeg ik.
En gevoelens van koestering? vraagt zij.
Die zijn er om in te blijven. Zoals een oma blijft,
telkens weer een korte periode meer.

Zoals een kind blijft. Nog heel even? vraagt het.
En dat het dat dan mag. Zoals ook jij blijft,
en tot nu toe nog altijd bent gebleven.
Zoals iets zal blijven dat je met houtskool opschrijft.

Tijdelijk, een ruwe schets van de dingen.
Hoe vroeger een verhaal bleef door het te bezingen.
Veranderlijk, nieuwe versie op nieuwe versie.
En ook muziek zal blijven, telkens weer verouderd.

Zoals je op kunt zijn na het schrijven van een gedicht,
helemaal leeg. Dat je zegt: m'n gevoel is op.
Dat je er dan nog net een laatste zin uitperst
en dat het voelt alsof je je gevoel hebt opgelicht.

maandag 8 november 2010

Poëzie revisited

Ik zal niet schrijven over herfst,
en hoe het blad het van de kade wint,
en hoe de wind het van de bladeren wint,
geef mij maar winter, kou.

Geef mij maar bibberen, een warme vrouw
om me naast te vinden, plotseling.
Zoals je plotseling een vlinder op het raam
kan zien en weet: dat gebeurt niet vaak.

Ik zal niet schrijven over lente,
over lamlendig in de zomer,
ik ben niet bepaald dat type dromer.
Geef mij de dingen die ik zie.

Misschien een raam waarin weerspiegeld
ik mezelf kan zien. Het liefste in de sneeuw.
Doe mij maar winter, ja, bevroren water,
en dat je weet: hier schrijf ik over, dit wordt poëzie. Later.

zaterdag 6 november 2010

Poëzie

Ik zal niet schrijven over herfst,
en hoe het blad het van de kade wint,
en hoe de wind het van de bladeren wint,
geef mij maar winter, kou.

Ik zal niet schrijven over witverlies
op pagina's en dat daaruit dan poëzie,
ik praat niet van de duisternis,
geef mij maar lente, mooi.

En in de zomer zie ik haar, en zeg ik:
luister, kind, je kunt de letters op papier
ook anders noemen op z'n minst.
Ik spreek liever positief en zeg zwartwinst.

IJsjesmeisje

voor Annelore

Op een herfstdag hoorde ik de schreeuw van Annelore.
Ik werd tot in mijn diepst geraakt, al wist ik van tevoren:
een vrouw die graag mijn dichtwerk leest,
kán niet anders dan ijskoud zijn en moet wel,
al dan niet bevroren, bezeten door 't beest,
(iets met onder haar hoofdtelefoon spitse duivelsoren).

Maar toch niet A., zij scheidde kaf van koren,
wist iets in mij dieper naar binnen te heien,
in plaats van mijn hart wreed te doorboren.
En het vreemdste was, ik zeg het u: dit kind was ongeboren.
O, meis, van ijs, van koude zerken, vrouw van winterzede,
kom jij naar boven, of kom ik, kom ik naar jou beneden?

woensdag 3 november 2010

Elzemieke

of: hoe ik een reus geworden ben

19 januari 2008. De zon blijft afwezig die dag.
Zoals een zieke wegblijft van zijn werk.
De rivier komt voorbij en blijft tegelijk ook hier.
Ze waadt zich een weg door de stad.

Zoals een koning zich een weg waadt door zijn macht.
En ik hou nog altijd van Elzemieke.
Hoe mocht ik haar verborgen lichaam proeven.
Ze werd serveerster en hield zichzelf schuin
in de hand. Haar etiket naar mij gekeerd.

En soms beet ik gewoon ondeugend in haar lippen.
Hoe durfde ze haar onzekerheid met mij te delen
tot ik haar zeker maakte met een zoen.

Tot ze zei: 'Ik ben Elzemieke, wat gaan we doen?'
Ze waste zich in mijn was en ik dronk gulzig van haar lichaam.
Totdat ze kromp en ik zonder te groeien groot werd.

Ik ben die dag een reus geweest.

Kliffen

Dit was voor mij geluk. Al haatte zij dat woord.
Ze zei: ik hoef jouw voldaanheid niet,
en ben het zelf toch nooit.

We waren een twee-eiigenaardig stel.
Zij liep naar rechts waar ik rechtdoor
en ging rechtdoor waar ik linksaf.

Ze gaf me 's avonds straf door zich met de kliffen
van haar rug naar me toe te keren. Ik sprong er vaak
met één hand vanaf. Pleegde zelfmoord
om dan in elk geval nog iets te doen te hebben.

Mijn hand lag dan verloren in de zee die ons scheidde.
En als ze zich in slaap gevallen op haar rug draaide
en zich aan me stootte als een boot, snauwde ze:
haal weg dat ding. En: blijf in godsnaam van me af.

dinsdag 2 november 2010

Kind

Ik wou dat ik nog kind was,
de bloemetjes nog bloemetjes,
de bijtjes bijtjes
en alles wat je leren moest
in korte, overzichtelijke rijtjes.

Ik wou dat ik nog kind was,
met twee ouders, hier of daar
een broer en zus,
nog kind was als een kind is
en niet kon slapen zonder kus.

Ik wou dat ik nog kind was,
alle dieren nog herkende van de plaatjes,
geluiden van cd,
dat ik nog helemaal onschuldig was
geloofde in de heks en in de fee.

Och, was ik nog maar kind,
toen werd een boom nog bos
en een plasje water een rivier,
ik wou dat ik weer even kind kon zijn,
mijn wereld weer bestond uit kleurpotloden en papier.

maandag 1 november 2010

*

Ze weet van alles iets te maken. Zo zei ze laatst:
je mondholte is een pand, en ik ga het kraken.
Of ze knijpt in mijn neus en zegt: ik heb je tunnels
gesloten. Nu kan er niemand meer doorheen.

Dan kust ze me vaak en sluit ze met één hand
mijn ogen. Ze noemt haar hand een gordijn.
Ga nu maar slapen, morgen ga ik weer open.
Ze trekt met een vinger over mijn borstkas een lijn,

tot aan mijn navel, en nog ietsje lager. Ze giechelt,
en zegt dat ze dit pad nog vaak zal belopen.
Dan laat ze me los en gaat naast me liggen.
Ik draai me om en gebruik haar lichaam als kussen.

Ik lig met mijn hoofd tussen haar borsten. Ze zegt: mijn tieten
lijken zo net je oren. Ik lach, zeg: dan luister ik dus met twee metaforen..