woensdag 29 juni 2011

Mens (m/v)

Ze staat voor de spiegel en zegt:
hoe vaak ben ik niet veranderd van gedachte,
dat ik hier stond en wist: dit ben ik niet,
en dat wie ik wel was op die ander wachtte

tot ik weer een laag make-up, een elegante bril
(en niet zo'n grote), mijn blote lichaam
versierde met een zomerjurk en een hoog paar
hakken uit de kast had getoverd,

hoe vaak heb ik mezelf beloofd dat ik
een roze spaarpot nemen zou en er alles
in zou stoppen wat ik had. Om er dan eindelijk
mezelf van te kunnen kopen.

Zelfs de kat weet niet meer wie ze geloven kan.
Mij als mezelf of mij zoals ik werd geboren. Als man.

maandag 27 juni 2011

Ik uhm - ik moet je wat vertellen

Zegt ze: weet je, allerliefste, ik ben vandaag gevallen
en ze gooiden duizend ballen op mijn billen dus toen
ben ik maar gaan rennen en ze hadden zoveel stemmen
dat ik dacht dat ik gestoord geworden was.

Ik zeg: je meent het? Echt? Je klas?

Ze knikt, ze zegt: en later hebben ze me in het water
gedonderd, ik dus met open mond verwonderd duizend
liter binnenkrijgen, ze regen me nog bijna aan een paaltje
en toen jij kwam zeiden ze: daar heb je je neukie weer,

ze zeiden: goh, die haalt je elke dag weer op in zijn rode BMW.

Dus ik schudde nee en zei het is Mercedes, en ze lachten
en ze wachtten tot ik weg was en toen hebben ze me opgebeld.
Toen was ik aan het huilen, kwam jij vragen naar die builen,
zei ik: schat ik uhm – ik moet je wat vertellen en zei jij:

weet je, allerliefste, ik ben vandaag gevallen.

En toen wist ik het niet meer.

zondag 26 juni 2011

Bij een foto van Sylvie Marie De Coninck


Wil je me zeggen, later, als ik écht groot ben en oud
en alles vergeten, hoe ik altijd neer ging liggen in het gras,
en zul je de heggen die achter me waren beschrijven als
muren die door mij de rug toegekeerd stonden te zwijgen
en het nakijken hadden, omdat ik altijd doorging,
alles achter me liet wat achter me was?

En zul je me vertellen hoe bomen er eenzaam bijstonden
aan het einde van zo'n muur, hoe alles in mijn bijzijn kromp
en futiel werd, hoe we altijd weer de plekken vinden konden
waar we dansten en zoon en dochter speelden, waar we
liedjes zongen over de zee en waar we uren konden wachten
op niks, en maar volhielden dat we ons niet verveelden?

En wil je dan uiteindelijk, om me gerust te stellen, nog één keer
met mij de dagen tellen waarop het lichter werd vanwege mij,
omdat, zoals je altijd zei, god als hij me zag speels met zon en wolken
experimenteerde, en zullen we dan een laatste keer op onze buik
gaan liggen en over onze armen turen, urenlang naar vroeger kijken
en mag ik dan gelukkig zijn, een laatste keer de diepte in je ogen zien,

nog één keer zuchten, glimlachen, en dan

langzaam afkoelen, als een kruik?

zondag 19 juni 2011

Idee

Zullen we 'ns naar een weiland gaan, zo groot
dat we allebei zo ver uit elkaar kunnen staan
dat we elkaar wel nog zien, maar niet meer kunnen horen.
En mag ik je dan bellen, vragen: dans ik op je horizon?

En wil je dan ja zeggen en een koe nadoen vanuit de verte.
Staren en grazen, kauwen en zwart-wit.
Zul je me vragen of ik het zie. Mag ik dan zeggen van niet?

En zullen we onszelf vervolgens blinddoeken en richting
de ander lopen. Elkaar roepend, fluitend op de vingers.
Tot we elkaar bereiken. En dan vrijen zonder iets te zien.

En zullen we op de plek waar we elkaar troffen een huis bouwen
en er trouwen en kinderen maken. En allerlei beloftes doen
en ze nakomen. En dromen verwezenlijken, verhalen schrijven.
En er voor altijd blijven tot de boer ons vindt.

En ons naar hier terugstuurt.


Idee by Jelmer van Lenteren

woensdag 15 juni 2011

Turkije

Eens verdwaalden we, in een stad, we liepen
tussen onaffe
huizen, uit het gewapend beton
staken ijzeren
staven, alsof het een open botbreuk had.
Het was
warm en niemand wees ons de weg.

Na elke
bocht was er meer straat. De hitte
pulkte aan
onze poriën. We raakten langzaam
in paniek.
Er waren mannen ze leken op piraten.
En vrouwen
ze leken op robots. Het werd laat.

Een bries
trok aan het haar op onze armen.
Het donker
legde doeken om ons hoofd.
Er waren
geen lantaarns. We groepeerden.

Zondaars waren
we, we wisten het zeker,
en telkens
als één van ons riep: verder!
Liepen we
dat maar ongeveer een meter.

Waardoor je ziet

Ik denk dat poëzie iets is als een vervuilde ruit,
waardoor je al weken niets meer zag
en waarop een meisje klopt of ze binnen mag.
En dat ze dat al jaren mocht.

Poëzie is niet het zoeken zelf,
maar tijdens dat iets vinden waarnaar je langer zocht.
Het is reiken naar verre zinnen. Verzinnen.
En gezichten herkennen in het donkerste duister.

Poëzie is de luister van alles zijn vergeten
en in één klap alles weer lijken te weten.
Het is een gebaar bedenken voor gevaar

en je voortaan veilig voelen.
Poëzie is alles nog een laatste maal bevatten.
Het is het licht waardoor je ziet.

maandag 13 juni 2011

Parijs, 10 mei

voor Theo

Een paar uur aan de Seine, vijf flessen wijn.
We zaten, waren zat en we praatten.
De camembert smolt in de meizon, en we zongen
liedjes, die jij bedacht zoals alleen jij kon.

Hele families voeren langs op rivierschepen.
Jij noemde het een eindstation, zei:
waarmee die mensen dwepen, is gortdroge,
gebakken lucht, tweedehands en opgebruikt.

Je zei: als je heel goed snuift, kun je het ruiken.
En ik snoof. En rook verdriet. Of dat de hasj was,
vroeg ik nog. Maar nee, zei je, dat was het niet.

Je zei: die mensen kennen nog maar één gebaar,
voor alles halen ze hun schouders op, hoe dierbaar
het hen nog mag zijn. Je stem klonk die dag zo zwaar.

Ik maakte me klein en groef me in in jouw verhalen.
We zwegen toen een hele tijd. Tot ik zei: we houden
toch wel van elkaar? En jij: ik wil je nooit meer kwijt.

zondag 12 juni 2011

Te

Hij op de motor, zij achterop.
Ze oefenen vakantie. Niets moet.
Ze rijden naar een stadje verderop.
En stallen alles wat mee kon

uit op een kleedje en verkopen het.
Hij verkoopt spullen, zij vooral geschiedenis.
De pop van toen ze was gevallen,
kerstballen van toen mama nog leefde

en de pet van opa, die nog wel leeft,
maar voor haar niet meer bestaat.
De wereld schuifelt aan hen voorbij.
Het wordt donker en ze kijken naar elkaar.

Hoe laat is het? vraagt hij.

Te, zegt zij.

dinsdag 7 juni 2011

*

Voor C.

Eens zag ik je zwaaien. Niet echt.
Maar in de ramen en het waren
niet jouw armen en het was niet
jouw gezicht het was zelfs niet

ik die het zag. Maar mag ik alsjeblieft?
Ik werd zo verliefd dat de dingen waar ik
langsliep aanvoelden als streelhand,
geen hond blafte nog geen baby huilde meer

en alles was pianomuziek en mijn stoel viool.
Ik zat erin en legde mijn armen om haar hals.
Kuste elke poot, legde tien vingers op
de wereld en bespeelde haar. Eens

zag ik je zwaaien, daar, je stem werd
een weerspiegeling. Elk ding dat je noemde
bij naam werd iets anders, tot de hele wereld
op zijn kop en jij niet meer jij

en ik niet meer ik. Tot alles weer hetzelfde was.
En waar.

Witte raaf

Alles is hier wit.
Zelfs de haren van het meisje
op de foto in de wachtkamer.
En het lijstje en de stoelen.

Later zeg ik tegen de dokter:
er kraakt iets in mijn achterhoofd,
telkens als ik iets te snel beweeg.
Ik veeg de pijn die volgt zorgvuldig weg.

Hij vraagt waarmee. Ik zeg:
met een bezem natuurlijk, hallo!
Wat dacht ie dan? Hij lacht
en houdt een spiegel bij.

Vandaar dat bezemhaar, zegt hij.
Ik zie mezelf en hij heeft gelijk.
Op mijn hoofd ligt een warboel
van stofpluisjes en spinrag.

Als hij hem weghaalt zeg ik
dat ik niets bijzonders zag.
Hij schrijft me verdriet voor.
Ik moet er tweemaal daags

een druppeltje van nemen.

zaterdag 4 juni 2011

De onkenbaarheid van het geluk

In een wereld van louter blauwe lucht en zonneschijn
en zand kwam ik haar tegen. Ze zei: wat regen is geweest
wordt weer regen. En alle dingen eender zo.

De zee was diep als het gesprek tussen de mannen
die backgammon speelden op het strand.
Zij maakte radslagen. Ik zag haar onderbroek.

Ik sliep in een duinpan en voelde hoe de wereld
om mij wegzakte de wereld in, en ik zong, plotseling,
gigantisch vals. Zij kwam van verder aangezongen, zuiver.

Ze liftte mee, schrijlings op mijn dromen, trok aan mijn lange,
zwarte haren, zei: je bent zo snel gezonken als je bent gekomen,
ik neem je vlug terug mee naar boven.

En na een moment van enkel huiver, rustte haar kalmte
op mijn schouder en kuste haar zelfredzaamheid mijn rug.
Suste ze zelfs: stil toch, matroosje, sluit je ogen.