woensdag 16 januari 2013

NIEUW ADRES

http://www.jelmervanlenteren.nl

donderdag 3 mei 2012

Arbeid

Nu nog zijn wij samen en is de straat
een schets van laat: donker tijgert
door de steegjes weg, door 't licht
verjaagd. Vogels, nu de merel toch
begonnen is, doen hun dagelijkse ding.

En het is niet dat Amsterdam er lelijk
van geworden is, of mooi, maar jij -
dikke ogen van het moe-zijn, als twee
ballen die begonnen zijn elkaar over
heel lang te gaan raken, te verpletteren
misschien. Er is een pisgeur overal,
de felle kleur van een leeglopende ballon
wordt vaal. Er dobbert dag op de dingen.

Alles hijgt na.

Aan [naam]

Voor Sylvie Marie en David

Nu hoef je nog maar in één hokje, en wij
zijn daar allemaal geweest, maar weet:
er zullen er meer volgen, wellicht ontelbaar
veel. Ze zullen groot zijn soms en donker,

leeg of juist benauwd en vol. Je zult er
je weg in moeten vinden. Er zullen er zijn
waarvan de deur achter het behang of zelfs
niet eens bestaat. Ga dan terug naar waar

je eens was, verenigd met alles wat jij toen
aan het worden was. Je bent alleen nu, koester
dat, hou van deze onvoltooide tijd.

Pas jezelf de juiste glimlach vast, waaraan
de mensen je herkennen gaan, verwarm je ogen
en train je vingers. Het zal met pennen mogen.

*

We leggen munten op de rails, tot
de trein ze verminkt en plat maakt,
kortstondig verwarmt alsof ze voor een
land zijn waarin we daarmee en alleen zo
lang ze warm zijn kunnen betalen. En zo

heb ik haar lief: zij die zichzelf vermomt
als zichzelf, zich plat probeert te maken.
Zo kort als ze warm is.

Dat ze achter een boom gaat staan, te smal
om achter te verdwijnen, roept: ik ben verstopt,
je zult je me nooit meer vinden.

Dat zij het land is waar ik naartoe ga,
maar niet in mag, platzak met haar probeer
te praten.

Hoe akelig verfijnd kan alles zijn? Zo akelig
als wat leeftijd doet met wijsheid: haar met
elk beetje meer verzwaren. Tot ze letterlijk
ondraaglijk is geworden, tot ik de laatste

munt bewaren mag en heel moet laten.

Zelfportret als eiland

Dit eiland. Dit bewandelbaar stuk aarde
in het water, hier komt nooit nog iemand
weg. Geen mens of dier, geen plant of zaad,
geen ziekte raakt hier ooit vandaan.

Hier is het een komen van gaan, van sterven.
En wie denkt: daar ontkom ik nog wel aan,
zal nog het snelst verdwijnen. Wetenschap
is de overtreffende trap van hoop. En wie

denkt dat dat doet leven, heeft het mis. Want
hoop is om het even: goed of kwaad. Uiteindelijk
zal iedereen die hoop alleen hebben gehad.

Hier blijft elk geheim bewaard, dit eiland,
dit stuk lichaam in dit zelfmoordbad:
ik heb het onbewoonbaar verklaard.

woensdag 18 april 2012

Nog steeds

Soms word je wakker en dan regent het,
je trekt wat extra's aan. Een waterdichte jas
en doet een sjaal om. Je denkt: kon dit maar
altijd en tegen alles, je beschermen tegen

vergankelijke zaken, tegen het onophoudelijke,
de onaardigheid. Je koopt laarzen in een winkel
met geluk in pacht, althans dat staat er.

Met de laarzen kun je over elk obstakel.

Op straat deelt iemand paraplu's uit, luid
roepend dat daaronder niemand je zal raken.
Maar het lukt je niet jezelf nog warm te houden.

Snotverkouden ga je langs de huizen. Daarbinnen
glimlacht iedereen. Alsof voor hen vandaag de
zon geschenen heeft. Je komt thuis en klimt
doorweekt naar zolder. Je rilt. Je tilt jezelf in bed.

En buiten regent het. Nog steeds.

Zo lang als nodig

Als de dag je te ruim zit, rits dan
het licht tot de kraag en ga slapen,
want vandaag blijft het ook
als het donker is.

Als je bang wordt van het geluid, zet dan
je oren uit, nooit de radio.

Stel jezelf gerust, denk: Iedereen hier
heeft niet bestaan, de rest heeft het vervolgens
wel gedaan.

Denk: De spikkel die ik ben, het puntje,
de vlek - die hebben allemaal een naam

en zij die ze weten, mogen me verpulveren,
verstampen, verpletteren, verdampen in een groot
vergeten.

Ik open het raam, spring en ben daarna nog mijn
hele leven, tot ik krimp. Tot ik niet eens meer
ben doodgegaan.

maandag 16 april 2012

Zo'n dag


voor Wout

Zo'n dag waarop je veel honden vermoedt
op het strand, de zee een kameleon is en
hetzelfde grijst als de lucht. Silhoutten
niet verraden of je hen in de ogen kijkt,

of juist naar hun rug. Er is een dikke lijn
getrokken over zee, het is waarachter dingen
blijven: het diepe water, de horizon, later,
beter weer en wie voorgoed verdwenen.

Dit beeld heeft een ijskoud hart, hardstenen,
maar groot is het ook en innemend. Er is
plafond en grond, een groepje mensen dat

elkaar niet kent. Zo'n dag waarop bestaan
diffuus wordt, jij je omdraait en dat precies
op dat moment een hond over het strand rent.

donderdag 12 april 2012

Genesis

Als iemand deze wereld echt geschapen heeft,
waar liet hij dan het beest dat kan praten,
de bloemen die zichzelf kunnen verplaatsen,
apartheid die mengt, de vlerk die zich krenkt?

Waar stopte hij het gedicht dat zich schrijft,
de mens die zou blijven, het niets dat beklijft,
de herinnering die zich vergeet, de doofstomme
die iets te zeggen heeft, fantoom zonder kwijt?

Hier liggen de scherven, bij het maken ontstaan,
hier wonen de dingen, wrijven ruggen zich warm,
eten de sterksten de zwakkeren rijk, palmen handen

de anderen in, kondigt de dorpsgek de wendingen aan,
hebben verhalen geen einde, is alles wat het lijkt
en gaat nooit iets tenonder, niet eens aan de tijd.

woensdag 11 april 2012

Zien

Samen, dus taart. Je telt mijn borstharen.
Weer één meer! Ik trots. Zeg: al bijna man.
Word jij mijn vrouw dan?

Wat heb je nodig om te kunnen zien?
Niet alleen twee ogen, maar de dingen
die je ziet, onvermogen om iets
te sluiten: de deur terug, het venster

op buiten, jou in mijn armen, een compromis.
Iets onder je oogleden hebben, zeggen:
ik zie! En wat je ziet met je tong
op mijn rug schrijven.

Wat heb je nodig om te kunnen huilen?
Niet alleen verdriet, maar tranen en iemand
van wie je houden wilt. Je kan het niet.

dinsdag 10 april 2012

Ooit

Zoals de kamer stil is, zo'n herrie maakt
elke herinnering. Ze is de namen vergeten
van wie op de foto's te zien zijn en ze
slaat vaker met haar vuist op tafel dan
noodzakelijk: alle keren.

Ze is als ze zingt nog kind, ze ziet in haar plas
vaak de tranen van geluk bij het zien van geliefden;
het horen van vogels; het ruiken van lente; zijn hand
op haar borst. Ze morst als ze vol zit de rest
van haar eten op schoot. Geen hond likt het op.

Ze wil nog één keer die zomer waarin werd gestoeid.
Vroeger is een ziekte, die met elk ogenblik groeit.

Gebarsten

's Nachts laat hij de dingen bij hem waken,
ik ben dood, droomt hij. En de stoel huilt
en de tafel zwijgt en het gordijn hangt zich
aan de wilgen en het kleed kleedt hem aan.

Sta toch op, zegt 's ochtends het bed en dat
het genoeg is geweest. En het servies staart
naar hem en het raam toont een nieuwe wereld.

Alle dagen loopt hij rond in parken, de trein
neemt hem mee en de koeien zwaaien hem na en
de eenzame boom danst op zijn klaagzang en de
sloot die ernaast ligt bedriegt hem nog eens.

Je bent dood, stroomt hij. Je bent een spook
dat door het oog van de naald mag en je stierf
en alles om je heen leefde door.

Loos

Er vaart een schip zonder lading telkens
naar de haven die ik ben. En ook ben ik
de wachtende wagens, de lege winkels,
de mensen met honger. En er is nooit iets bij:

geen zand, geen zuiver water, verse groenten
noch verhalen van de kapitein. Elke morgen weer
is er aan de horizon deze loze belofte.
Iedere middag gaan de stemmen rond: hij komt!

En elke avond als het licht uit moet, leg ik me neer.
Keer op keer teleurgesteld en altijd in de hoop
van morgen. Maar de waan van de dag is het bed

waar ik 's avonds naartoe moet, waarin ik
's nachts de dingen droom die ik niet krijg,
waaruit ik elke morgen op mag.

Kopstation

Op een dag was je klaar,
je had toen alles wel gedaan.

Je mocht blijven zitten waar je
eerder voor een ander opstond.

Je hoefde nergens meer mee
door te gaan. Je was er.

Dit was geen bestemming
en het was niet zo dat de reis
je zoveel beter had gedaan.

Maar op dit eindpunt was een feest
zonder taart of familie.

Je vierde. Dat je was geweest.

zondag 18 maart 2012

Zon

Eind augustus. Warmte speelt nog
één keer met de mensen: blote benen,
felle kleuren, kinderijsjes. Hier

hebben de bladeren hun zomer nog,
ze houden zich losjes vast zoals
een dame een pluisje wegneemt van
haar jas: met duim en wijsvinger.

Dit twijfelen duurt nog langer
dan dat het voorzichtig is en alles zal
uiteindelijk loslaten, vallen.
Maar het is nog niet zo laat. Ik houd
me in, haal uit dit nu één herinnering.
Bewaar die. Mijn adem blijft voorlopig
binnen, waar het koeler lijkt dan in de zon.

zaterdag 17 maart 2012

Wij zijn geen jongens meer

Wij zijn geen jongens meer,
maar ook geen mannen, onze Vaders
leerden ons de kneepjes van dit vak;
wij zwommen in Gods handen.

Toch werd hetzelfde soort gedrag
hier niet geduld: geholpen moesten wij.
Gevrijwaard tegen onze lusten,
omdat wij onze broertjes kusten.

Later zou dit allemaal worden verzwegen.
Welk mens had hier iets over willen weten?
Ons lied moet zo hebben geklonken:

Vader, wij willen straf,
wij hebben ons onmannelijk gedragen,
neem ons toch alstublieft de ballen af!

dinsdag 13 maart 2012

Vroeg in maart

Het licht was fel, alles zag witter
door het voorbije seizoen. Hij, naast me, zei:
alles ziet winter.

Een fles dreef voorbij. Zit er een brief in?
vroeg hij. Nog voor ik het wist, las hij hem voor:

de bomen staan zich plomp voor te doen,
de ruimte te nemen voor later, ze willen
er een jaarring bij, wat tijdelijk groen.

Wij praatten, meer kwam er niet van.
Een zwaan leek te zwijgen. De zon sneed
in de ogen van wie de blik in het water kwam.

zondag 4 maart 2012

Delft, 4 maart

Kwart voor vijf in de middag: de kerkklok roept
de christenen bijeen. Er moet gebeden worden.

In zo'n schijnheiligheid wanen zij zich menselijk,
want wie geen daad verricht, vraagt God erom.

Er moet gepreekt worden. Misschien wel over nu,
en hoe de wereld beter wordt van hun gejammer.

De mensen moeten schuilen, voor elkaar, zichzelf,
hun mateloos verdriet en een beetje voor de regen.

Hoeveel wanhoop kun je bergen in een stad, hoeveel
oranje doden passen nog in deze sacrosancte grond?

En wie bepaalt dat? De klokken houden stil.
Het theaterstuk is aangevangen. Daarbinnen zitten zij:

de vaders voor hun vaders, de vrouwen voor hun mannen,
de weduwen uit eenzaamheid, de kinderen voor straf.

Deze zondag snikt meer dan alleen een voorbije week
van zich af.

maandag 20 februari 2012

*

‎De Klippen van Moher: we staan op de drempel
van een verstokt altijd: het nu dat inmiddels alweer eeuwen
aan het duren is en zal voortborduren op dit massieve zijn
van duizelingwekkende hoogtes.

Een torentje prijkt als een botte punt boven het kalksteen uit:
hier overzag de toerist van 1835 al mijlenver de oceaan die
in de tijd geen steek veranderd lijkt, alleen wie haar door de jaren heen
bekijkt, weet: de aanschouwer bezwijkt en gaat voorbij,
niet die eeuwenoude bak vol water.

Velen maken het hier met een val die eindigt met een dodelijke klap,
in één keer jaren later. De klippen zijn een mooi decor voor de tragiek
van machtig sterven.

Er zijn paden uitgesleten, die doen vergeten dat waar zij beginnen
borden staan met 'verboden toegang' in allerlei talen. De tijd heeft hier
niets meer te halen en verwaarloost dit door hem geamputeerde land.

Kiezel

Wij zijn allebei van steen, zegt hij,
ik een kiezel, jij een beeld met benen.
Jij staat in wat je verder bent:
het gelid van meisjes die

om van te houden eerst weleens
mogen worden verslagen. Ze hebben rond jou
het onnodige weggehaald, tot wat onmogelijk
leek werd mogelijk gemaakt, tot men

jou recht in de ogen keek, je een naam gaf,
een plek om zolang de voorraad tijd en ruimte
zou strekken te blijven, tot er een nieuwe

wind opstak en een hatelijke storm zou waaien.
Men kreeg jou als een voornaamwoord,
en streelde je tot dat persoonlijk was.