donderdag 26 januari 2012

Flarden

We hebben samen een bed, jij de dekens,
ik een slaapgebrek, jij nog altijd kou, ik last
van ieder geluidje: gelach van buiten, werk
aan het spoor ver weg, ritselende muizen,
hoe het ergens in een naastgelegen kamer lekt.

We hebben afgesproken: zolang er één slaapt,
mag de ander ernaar kijken, dus staar ik
en wacht de momenten af waarop je uit het niets
plots iets zegt. Alsof je even wakker was.

Zullen we er een boot van maken? vraag je, of
je zegt: ik ben het daar volstrekt mee oneens.
Wat? zeg ik, wat zeg je? Niks, je moet me laten.

Ik probeer me de dromen voor te stellen waaruit jij
begint te praten. In de morgen ben je ze vergeten.

Je wilt van de dingen die je zei vannacht overdag niets weten.

woensdag 18 januari 2012

Hoe te sterven in een gedicht

Het mag in vier kwatrijnen, zei hij, maak de regels maar zo
lang als je zelf wilt. Er moet op z'n minst één kind beginnen
dreinen en een meisje zijn van zo'n vijftien dat zich bijna-
doodverveelt. Dit ten gunste van het drama.

En miezer moet er wezen, van die damperige regen. Een optocht
ter cynisme: voor de viering van iets levends. Het mag best
een zoektocht zijn naar de meest uiteenlopende vormen van
het einde, maar wees je van je keuze wel bewust.

Dan: een vrouw die het kind van een ander kust, gordijnen
die wapperen van wittigheid, de geur van braadvlees, overspel,
drank en de wens om te verdwijnen. Niemand die de potentiële
dode ziet. Enkel is er feestgedruis en hier en daar verdrukking.

Zij, in haar huis, stookt het haardvuur op, slaat voor de laatste
keer haar rechterbeen over haar linker. Haar leven schiet in een
gebed aan haar voorbij. Ze merkt nog niets. In de straten zingen
mensen of ze kinderen zijn. Dan stopt het geluid, dan stopt ook zij.

Waarom jij niet wakker wordt

naar Sylvie Marie en voor Djoeke

Je slaagt erin nooit te ontwaken,
je ogen die niet open willen, je knakkende kaken
bij het gapen een mond om in te verdwalen,

je blijft in slaap gevallen liggen als een gewonde
na een ongeluk, beantwoordt vragen met diepe
zuchten die lijken te klagen: ga, laat me,

ik blijf en buk me nog eens dieper om je heen,
je rug een alleen gelaten vlakte kus ik tot er
water is en uiteindelijk de kans op leven.

zondag 8 januari 2012

In de morgen slaapt ze

In de morgen slaapt ze, diep
en uit. Als ik haar wakker maak,
vraagt ze: laat je me nog heel even?
Uren later staat ze op.

Ze geeuwt dan nog een lange tijd
en krijgt haar ogen amper open.
Als een pasgeboren beestje,
niet moe geraakt van groeien
en de warmte van haar moeders buik,
maar moe geworden van een feestje,
en warm van mijn arm. Het luik

van de dag waar ze in mag, staat open,
ze hoeft er alleen doorheen te stappen.
Ze wil nog niet, ze zegt: ik doe iets
aan het uiterlijk van mijn hoofd, daarna
neem ik een koude douche, stevig ontbijt,
en als ik vind dat ik het aankan, ga ik leven.

Maar eerst nog even zitten hier, op bed,
het moe-zijn moe zijn, ervan beven.

zaterdag 7 januari 2012

Wat ze kende / wat ze kent

Wat ze kende: moestuinen vol sappig fruit,
kippenhokken met elke morgen op z'n minst
haar ei. Vele gezichten, immer opgewekt.

Ze kende mannen die haar wilden schaken,
bedgeheimen voor de kerk en voor haar vader en ze kende
alle lanen rond het dorp als de zakken van haar rok.
Ze fietste er één af toen de eerste bommen kwamen.

Later kende ze geen goede Duitser en één Canadees
die haar na de bevrijding van haar pasgeboren zoon kwam zien.
Sindsdien verwart ze bij het bidden het goede met het kwade,
leiden haar dromen haar bekoring in.

Wat ze nu nog kent, zijn haar kinderen die om de dag elkaars
namen dragen. Als ze opstaat, valt ze in haar stoel terug. Men hoopt
bij elk nieuw achterkleinkind dat zij het nog zal meemaken.

woensdag 4 januari 2012

Het werd die winter heel vaak herfst

een ode aan de weerman

Hij kan wat de mensen zullen doen, bepalen:
schaatsen slijpen, coltrui kopen, knopen
van de winterjas vervangen, de was binnenhalen.
Hij is de graagst bekeken ziener van de dag.

Achter hem is altijd alles blauw, op televisie
zijn er foto's van prachtige zonsondergangen,
bomen die gebukt gaan onder tonnen sneeuw,
de kop van een meeuw vanonder dorre blaren.

Als de bomen bloesem krijgen, wist hij dat allang.
Voor een natuurramp is hij net zo bang als voor
de mitsen en de maren van zijn medestanders.
Hij werkt het beste onder hoge druk. En 's avonds

als hij in de kroeg zit, zegt hij om twintig over acht
tegen de barman: zet 't nieuws 's aan. En kijkt hij
vanaf zijn kruk naar hoe een ander vindt dat het
zal gaan. Of hij wel slapen kan vannacht.

dinsdag 3 januari 2012

Mijn hart zal doorgaan

Ik was bang dat als ik heel lang naar je keek
ik jou daarmee zou breken. Maar ik deed het.
Ik was bang dat als ik je zou aanraken, jij zou
vragen: waarom aai je me. Dus koosde ik je stiekem lief.

Toen ik dan toch je hand beetpakte, bleek die even slank,
fragiel en lang als je gezicht, je torso en je tenen.
Ik moest denken aan een grapje dat ik lang geleden
schreef: over een meisje dat tot in haar voeten voelde

hoe een man haar streelde, terwijl ze leefde zonder benen.
Je was gevoelig en bent de hele avond met je zwarte kleren
in de donkere muur verdwenen.

Op het laatst zei je: tot ziens. Ik vroeg of je dat meende.
Je zweeg en sloeg me met de neerslag van je ogen
hard in het gezicht.

maandag 2 januari 2012

Poëzie (1)

voor Djoeke

Alleen wanneer er nog niets op papier staat,
staat alles er nog: hoe de takken van de bomen
op 1 januari zwaar waren van regen, hoe we
met paraplu door de stad zwoegden, wind tegen.

Hoe je zei: kus de Labello van mijn lippen,
hoe ik dat deed en hoe ik er bijna van moest
overgeven. We stonden op een brug, straatstenen
lagen tussen spiegelplassen met daarin de stad

van onder. Er gebeurde niets op straat, behalve
voetgangers. Wij in het bijzonder. Een dode vogel
lag uiteen gereten op de stoep. Je wees, zei:

da's 't leven. Ik streelde je vaarwel, snelde op huis aan,
heb dit alles opgeschreven en besloot met: opdat wij twee
het alles dat er eerst nog stond, hebben verdreven.

zondag 1 januari 2012

Poëzie

voor D.

Alleen wanneer er nog niets op papier staat,
staat alles er nog: hoe de takken van de bomen
op 1 januari zwaar waren van regen, hoe we
met paraplu door de stad zwoegden, wind tegen.

Hoe je zei: kus de Labello van mijn lippen,
hoe ik dat deed en hoe ik er bijna van moest
overgeven. We stonden op een brug, straatstenen
lagen tussen spiegelplassen met daarin de stad

van onder. Er gebeurde niets op straat, behalve
voetgangers. Wij in het bijzonder. Een dode vogel
lag uiteen gereten op de stoep. Je wees, zei:

da's 't leven. Ik streelde je vaarwel, stoof op huis aan,
heb dit alles opgeschreven en besloot met: opdat wij
voor altijd tussen bijna alles mogen blijven staan.